J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands mam’pier (de, -en), knaasje of knut, naam voor een aantal kleine, stekende muggen (Colicoides-soorten). Het kan Raymond geen zier schelen dat ze opgevreten wordt door de muskieten* en de mampieren. Straks krijgt ze ook nog bloedvlekken in haar nieuwe jurk (Vianen 1971: 36). - Etym.: Bij Herlein (1718: 179). Moepier, bij Teenstra (1835 II: 464) monpier, bij Bartelink (1916: 19) e.a. mompier. S mampira. (B3RT)